Biografie

Jeugd

Ik ben in 1946 geboren als zoon van de Haagse communistische verzetsman Willem Lodewijk Harthoorn en Petronella Kok. Ook mijn moeder participeerde in het Haagse communistische verzet zij het op een veel minder intensief niveau. Ook verrichte zij in Amsterdam enige kleine, maar riskante verzetsdaden.
Ik ben opgegroeid in de Haagse Archipelbuurt. De ouderlijke woning keek uit op het pand Bankastraat 131, waar voor de oorlog een communistisch Gemeenschapshuis was gevestigd en waar verschillende prominente communistische verzetsmensen gewoond hebben. Maar dat wist ik toen nog niet. Ik vond het eigenlijk maar een beetje eng pand, want het had aan de zijkant helemaal geen ramen, wat eind negentiende eeuw zo gebouwd was om de toen bestaande raambelasting te verminderen.
In mijn vroegste jeugd zweeg mijn vader over zijn ervaringen in de concentratiekampen, maar vanaf mijn veertiende jaar kreeg ik uitgebreide verhalen te horen. Dat had uiteraard te maken met het feit dat mijn vader zijn in Dachau, direct na de bevrijding, begonnen werk over zijn ervaringen weer opgepakt had. In die tijd kwamen er ook veel vrienden van mijn vader uit de verzetstijd en uit de concentratiekampen langs met al hun verhalen. Je hoorde de gekste verhalen, die soms lachwekkend en soms uiterst gruwelijk waren. Vooral de verhalen van Knipscheer, waren fantastisch, daar had je meerdere boeken mee kunnen vullen met verhalen die spannender waren dan die van de beste romanschrijver. Maar helaas is daarvan niets opgeschreven en zijn die verhalen voorgoed verloren gegaan. Het is een schandvlek op het blazoen van de geschiedkundigen.
Je zag mensen die psychisch volledig kapot waren, waardoor ook hun gezinsleven volledig kapot was gegaan. Ik herinner me nog het verwrongen gezicht van zwaar psychische aangeslagen kampoverlevende, die verteld dat hij na de bevrijding van Dachau een machinegeweer in handen kreeg. Hij herkende het gezicht van een wrede Kapo en schoot met het machinegeweer op zijn gezicht. Hij vertelde dat hij niet wist hoe het geweer te stoppen en dat hij het gezicht totaal aan flarden wegschoot. Natuurlijk was dat onzin, maar het tekent de naoorlogse ellende van de kampkolder. Het werd me in die tijd duidelijk dat wat in die tijd, en trouwens ook later, door geschiedkundigen opgeschreven werd vaak van geen kant deugde, vooral wat betreft het linkse verzet in Nederland. Voor een belangrijk deel was dat overigens te wijten aan het feit dat de archieven potdicht gesloten bleven, met alleen toegang voor Lou de Jong, die er een potje van maakte. Uit die tijd stamt mijn voornemen om zelf op onderzoek uit te gaan als de archieven open zouden gaan.
Een ander verhaal dat ik omstreeks 1962 hoorde, was ook van een verzetsman die in een concentratiekamp had gezeten. Hij deed zijn verhaal terwijl hij zat te janken. Hij was in de jaren vijftig vanuit het westen van het land naar een dorp in Noord-Limburg verhuisd. Daar werden hij en zijn gezinsleden totaal geboycot. Het werd door de dorpspastoor georganiseerd. Als zijn vrouw boodschappen wilde gaan doen, werd ze in de dorpswinkel niet geholpen. Iedereen werd eerst geholpen, ook als ze later binnen kwamen. En als ze eindelijk alleen in de winkel stond en een pond suiker bestelde, dan kreeg ze als antwoord dat het niet voorradig was. En als ze de suiker die op een plank stond aanwees, dan kreeg ze nog te horen dat er geen suiker was. Noodgedwongen moesten ze boodschappen in een dorp tien kilometer verder doen, waar ze haar niet kenden. Dat was in een tijd dat men geen auto had een zware opgave. En zo ging die boycot met alles. Uiteindelijk zijn ze van pure ellende weer terug verhuisd.
Het was dit soort door de kerk georganiseerde haat tegen andersdenkenden die tijdens de oorlog de massamoord op communisten mogelijk maakte. Deze haat was ik al eerder tegen gekomen, toen ik zes jaar was. Een jongen die bij mij in het straatje woonde mocht niet met me spelen, omdat ik niet katholiek was. Gelukkig mochten de meeste andere jongetjes in de buurt die ook katholiek waren, wel met me spelen. Wel kreeg ik te horen dat ik voor eeuwig in het vagevuur zou branden. ‘Dat lijkt me lekker warm’, merkte ik nuchter op. Ik geloofde wel in Sinterklaas, maar niet in zoiets geks als het vagevuur.
In mijn vroegste jeugd (5 jaar) wilde ik ´bruggenbouwer´ worden, waarna ik van mijn moeder leerde dat zo iemand een ingenieur is. Later op de lagere school veranderde ik van mening en wilde ik sterrenkundige worden. Dat beïnvloedde mijn verdere schoolkeuze: ik koos voor het schooltype HBS-B, want aan klassieke talen had ik toch niets. Halverwege de middelbare school veranderde ik weer van mening en wilde natuurkundige worden, de reden daarvan was dat ik dacht dat er voor een sterrenkundige in Nederland weinig werkgelegenheid was. Ik behaalde mijn HBS-B-diploma aan het Haags Montessori Lyceum.
Na de bevrijding van Dachau hebben de gevangenen zich de goederen in allerlei opslagplaatsen toegeëigend. Mijn vader was niet zo alert en ging pas achter die zaken aan toen het meeste al verdwenen was. Maar hij kon nog een partijtje schoenzolen en hakken meepakken, die nog jarenlang bij ons in huis rondgeslingerd hebben. Mijn vader pakte ze, omdat hij gehoord had dat er in het bevrijde Nederland aan van alles en nog wat gebrek was. Hij zou ze nooit gebruiken. Naast deze schoenmaterialen had hij ook kans gezien een schaakspel te bemachtigen. Daarop zijn mij de beginselen van het schaakspel bijgebracht. Ik herinner me nog de schaakstukken, waarbij de dame bovenaan een bolletje in tegengestelde kleur had. Helaas gebruikte ik de schaakstukken meer als een soort poppetjes, zodat het spel incompleet werd. Later heb ik me gerealiseerd hoe hij met die spullen heeft moeten zeulen. Bij zijn terugkeer uit Dachau werd hij na een tussenverblijf in Nijmegen op de Dam in Amsterdam gedropt. Toen moest hij met dat schaakbord en andere spullen lopen naar de Kramatweg, waarnaar mijn moeder verhuisd was nadat ze gedwongen was Den Haag te verlaten. Dat was in zijn verzwakte toestand een wandeling van 4,5 km.
Op de lagere school had ik de laatste anderhalf jaar niets te doen. Ik had zelfs de boekjes van het al lang afgeschafte zevende leerjaar (waarschijnlijk ULO) afgewerkt. Toen heb ik mezelf op school maar wat meer van het schaakspel aangeleerd. Op de middelbare school heb ik dat voortgezet. Ik heb een keer als jongste aan het jeugdkampioenschap van Den Haag meegedaan. Maar uiteindelijk verloor ik mijn belangstelling, omdat het op hoger niveau er vooral op aankwam om openingszetten uit het hoofd te leren. Daar kwam dus geen creativiteit aan te pas. Veel partijen waren al beslist voordat de eigen creativiteit aan de orde kwam. Dat was niets voor mij. De leukste herinnering was dat ik als klein veertienjarig jongetje een tientalwedstrijd van mijn club tegen de Haagse politie moest spelen. Mijn tegenstander was een grote enigszins gezette vent in uniform. Hij speelde een soort fianchetto (dat is als voor de gerokeerde koning een loper en daarvoor een pion op g6 staat). Ik bedacht dat de tijd rijp was voor een paardoffer op g6. Natuurlijk nam mijn tegenstander het paard met een pion. De volgende zet offerde ik mijn tweede paard ook op g6, wat mijn tegenstander gretig aannam. Toen leed ik aan een gebrek aan stukken, maar kon met de weinige stukken zijn nu onbeschermde koning dwars over het bord jagen. Uiteindelijk wist ik hem midden op het bord mat te zetten. Waarschijnlijk had ik het veel eerder kunnen doen, maar ik was overenthousiast. Thuisgekomen stelde ik me voor dat mijn tegenstander misschien wel bij de bereden politie te paard zat.
In mijn latere schaakcarrière heb ik drie keer tegen iemand gespeeld die ooit in het kampioenschap van Nederland heeft gespeeld: Ton Timman, Jaap Vogel en Mickey Rosenthal. Het grappige hieraan is dat ze alle drie negende werden. Maar ja, iedereen kan wel eens winnen van iemand die eigenlijk veel sterker is. Een andere keer wist Ton Timman een nederlaag tegen mij te ontsnappen door middel van een dolle toren. Ik kende dat verschijnsel toen nog niet en verbaasde me er over dat hij in glad verloren stand toch doorspeelde. Ik heb me er later in verdiept en dat heeft me onder ander door het boekje Schaakcuriosa van Tim Krabbé veel plezier bezorgd. Ergens in de tweede helft van de jaren zestig heb ik eens aan het eerst bord van VAS-ASC III tegen een van de broers Van Oosterom van HSG gespeeld. Ik speelde een gekke opening en toen kon van Oosterom het niet laten ook gek te doen. We moesten 50 zetten in twee-en-een-half uur spelen, dus na vijf uur spelen moest je klaar zijn of afbreken. Na vier-en-een-half uur spelen hadden we nog maar zeven zetten gedaan. Toen offerde (of was het een blunder?) Van Oosterom een toren. In een hoog tempo werden nog een flink aantal zetten gedaan en toen won ik alsnog (in het begin van een partij mis je niet zo gauw een toren). Vanwege het lange denken is dit me altijd bij gebleven; als we het denken van de tegenstander te lang vonden duren gingen we naar schaatswedstrijden op de televisie kijken.

Studie

Ik heb vervolgens natuurkunde gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Oorspronkelijk wilde ik na het kandidaatsexamen theoretische natuurkunde gaan doen, maar alweer vanwege het banenperspectief heb ik besloten om me te specialiseren in de vastestoffysica. Mijn afstudeeronderwerp was zelfdiffusie in metalen. Tijdens de verplichte tweejaarse laboratoriumperiode heb ik metingen verricht aan de zelfdiffusie van ijzeratomen in een ijzersiliciumlegering met gebruikmaking van een radioactieve ijzerisotoop. Daarbij was het interessante dat de diffusiecoëfficiënt rond de Curietemperatuur. De Curietemperatuur is de temperatuur waarbij het ferromagnetisme verdwijnt. De metingen waren ten behoeve van het promotieonderzoek van iemand anders. Na mijn afstuderen vond mijn hoogleraar Geert de Vries de verklaring op thermodynamische gronden.

Promotieonderzoek bij het ECN

Na mijn afstuderen kreeg ik een promotiebaan aangeboden bij het Reactor Centrum Nederland in Petten, dat later zijn naam veranderde in Energieonderzoek Centrum Nederland. In Petten zou ik een onderzoek moeten opzetten, waarbij metingen gedaan werden met een opstelling voor het meten van de hoekcorrelatie tussen fotonen die ontstaan bij de annihilatie van positronen in een materiaal. De impuls van de elektronen wordt bij de annihilatie vertaald in een kleine hoek tussen de twee uitgaande fotonen.
Dit onderzoek had niets met de reactor te maken, maar werd in Petten gedaan, omdat daar de vergunning om met een (radioactieve) positronenbron te werken aanwezig was. Die bron bevatte keukenzout met de isotoop Na-22, iets wat natuurlijk levensgevaarlijk is als dat in de handen van ondeskundigen valt. Vanwege mijn promotor kreeg ik de opdracht om onderzoek te doen naar de ladingsoverdracht in een legering. Na mijn inleerperiode en literatuuronderzoek besloot ik metingen te doen aan eenkristallen van een zilverpalladium legering. Daarvoor moest eerst bij een commerciële firma een eenkristal gegroeid worden, wat alleen al ruim een half jaar nam. De metingen namen ook ruim twee jaar en dat maakt het lastig om de resultaten uit te werken en te interpreteren als je strikt aan je vierjarencontract wordt gehouden. Uiteindelijk heb ik me beperkt tot het bepalen van het equivalent voor een legering van het Fermi-oppervlak. Het Fermi-oppervlak is alleen voor een zuiver materiaal gedefinieerd, als een oppervlak in een denkbeeldige ruimte, waarbij de normale coördinaten vervangen zijn door de overeenkomstige componenten van de impulsvector van de elektronen. In een legering wordt de plotselinge overgang van de impulsdichtheid aan het Fermi-oppervlak van iets naar niets vervangen door een geleidelijke, wazige, overgang.
Deze bepaling is de eerste in de wereld geweest van het equivalent van het Fermi-oppervlak in een niet-verdunde legering (eerdere metingen, met behulp van bijv. het De Haas-Van Alphen effect, konden alleen aan verdunde legeringen met een gehalte van de toegevoegde component van ongeveer 1‰ gedaan worden). In mijn legering had de minste component, palladium, een gehalte van 32 %. Een verklaring van het geobserveerde effect kon ik geven door leentjebuur te spelen bij iemand die theoretische berekeningen (bandenstructuurberekeningen) deed aan legeringen, waarbij de elektronenbanden, die in zuivere metalen infinitesimaal dun zijn, uitgesmeerd gedacht werden. Helaas was er onvoldoende tijd om het gevonden resultaat in de impulsruimte in verband te brengen met een ladingsoverdracht, die zich in de reële ruimte afspeelt. Ik vermoed dat een vertaling naar ladingsoverdracht wel mogelijk was.
Vlak voor mijn promotie heb ik nog gesolliciteerd als payload-specialist, om mee te vliegen met de spaceshuttle. Van de tweeduizend aanmeldingen werden er twaalfhonderd als serieus beschouwd. Na een licht medisch onderzoek en meer uitgebreide psychische tests geraakte ik in de laatste ronde met in totaal 22 kandidaten. Daarbij ontmoette ik onder anderen Wubbo Ockels en Chriet Tietulaer. Ockels kwam met veel aplomb binnen en verkondigde luidkeels dat hij het zou worden. Ik dacht wat een opschepper, maar wie weet, want ik had ook vernomen dat zijn hoogleraar voorzitter van de selectiecommissie was. En inderdaad Ockels werd het en het moet doorgestoken kaart zijn geweest, want later is door zijn berucht onbesuisde gedrag duidelijk geworden dat hij eigenlijk totaal ongeschikt was als astronaut en piloot. Zelf behoorde ik tot de negen goedgekeurden, maar behoorde niet tot de vijf die werden voorgedragen aan de ESA. Ik vond het niet zo erg, want ik wist dat door de politieke achtergrond van mijn vader ik totaal onaanvaardbaar voor de Amerikanen was. Ik zou nooit verder zijn gekomen dan een paar jaar bij de ESA. En Ockels gunde ik van harte, want qua public-relations onderhouden, een belangrijk onderdeel van de baan, was hij veel beter dan ik geweest zou zijn.

Economie

Na mijn promotie was de werkgelegenheid voor natuurkundigen totaal ingestort. Daarom besloot ik om te reageren op een advertentie van het Centraal Bureau voor de Statistiek waarin iemand gezocht werd voor economisch energie- en milieuonderzoek. Mijn argument was dat het makkelijker voor een natuurkundige is om wat over economie te leren, dan voor een econoom wat van natuurkunde en chemie te leren. In mijn brief wees ik erop dat de enige twee Nederlanders die de Nobelprijs voor economie gewonnen hadden, allebei natuurkundigen van opleiding waren (Koopmans en Tinbergen). Dat heeft geholpen, want ik werd aangenomen. Ik kwam op de afdeling Nationale Rekeningen terecht, de afdeling die onder andere het (bruto en netto) nationaal product en de staatsschuld vaststelt. Daar heb ik veel geleerd hoe een nationale economie (macro-economie) in elkaar zit.
De te gebruiken techniek was input-outputanalyse: een techniek bedacht door de econoom Vassily Leontief, die daarvoor de Nobelprijs heeft gekregen. Hij was een voor Stalin naar de Verenigde Staten gevluchte Rus. Ik heb hem een paar keer ontmoet in Japan, Oostenrijk en Duitsland. Het was een aimabele man, maar wel stokdoof zodat een gesprek niet goed mogelijk was. Ik vroeg hem een keer hoe zijn naam oorspronkelijk uitgesproken moest worden: met een ‘è’ of een ‘ò’. De reden was dat in de transcriptie van Russisch naar Engels de ‘ë’ vaak naar ‘e’ wordt omgezet, terwijl de Russische uitspraak ‘jò’ is. En daar stond dan Leontief in een grote zaal vol mensen zijn eigen naam te brullen: ‘Leontièf’!, ‘Leontièf’!, ‘Leontièf’!
Op basis van een analyse van het energieverbruik en de vervuiling bij verschillende productieprocessen en de beschikbare gegevens heb ik de Nederlandse economie in 520 bedrijfsgroepen opgedeeld (sommige groepen bevatten slechts één productieproces van een veel groter concern). Helaas werden veel economische gegevens die ik nodig had, met heel veel vertraging aangeleverd. Toen ik eindelijk in staat was een gigantische publicatie samen te stellen kwam het veto van de directeur-generaal, omdat de studie te veel verouderd was: bij publicatie zouden de gegevens ruim vijftien jaar oud zijn. Ergens had hij gelijk, maar ik vond het wel erg jammer dat ik vele jaren werk zo in de prullenbak kon gooien. Het had als voorbeeld kunnen dienen voor verdere studies die wel up-to-date waren. Huidige klimaatonderzoekers hadden hun vingers kunnen aflikken als zo een soort studie nu beschikbaar zou zijn.
Omdat ik soms niet verder met mijn onderzoek kon, werkte ik tussendoor wat ideetjes uit. Die ideetjes hadden wel allemaal met input-outputanalyse te maken. Ik heb daar een aantal rapporten over samengesteld, die ik na mijn vertrek heb gecombineerd tot een tweede proefschrift. Een van de onderwerpen had een grappige basis. De basisformules voor input-outputanalyse kunnen eenvoudig afgeleid worden uit een paar macro-economische formules. Het was onder economen al lang bekend dat je een van die formules kon omzetten in een oneindige reeks. Ze gebruikten die reeks om snel een benaderde uitkomst te kunnen berekenen, indien ze niet over een wiskundig pakket met een matrixinversie beschikten (nu gemeengoed, maar toen nog niet). Maar ik leidde de formules juist af via diezelfde reeks, waarbij ik liet zien dat iedere term in die reeks overeenkomt met een productiestap. De termen in die reeks hadden dus een economische betekenis.
Maar de factoren in die reeks hadden allemaal de waarde één. Dat vond ik saai en besloot de factoren te veranderen in oplopende getallen: 0, 1, 2, 3, …. Vervolgens ging ik me afvragen wat dat nu eigenlijk betekende. Na heel lang denken, kwam ik tot de conclusie dat het juist het tellen van het aantal productiestappen per product gewogen naar waarde was en dat je het ook nog kon uitwerken hoeveel productiestappen er nog op een product verricht zouden worden. Het stimuleerde me om dit uit te werken en ook andere factoren te bedenken, zodat ik ook kon wegen naar bijvoorbeeld de uren menselijke arbeid die in een product gestoken werd of nog gestoken moest worden. Precies in die tijd kwam de Nederlands Bank bij een collega met de vraag hoe ze konden berekenen hoe vaak een bankbiljet tijdens de omloop van eigenaar verwisselde. Later realiseerde ik me dat het precies dezelfde formule was, maar de Nederlandse Bank heeft het nooit te horen gekregen.
Ook heb ik laten zien dat je het standaard input-outputmodel kunt uitbreiden met elementen uit de primaire inputs of andere elementen. Een verder niet uitgewerkt, en ook niet gepubliceerd, idee is om de lonen en salarissen en sociale lasten van de primaire inputs over te hevelen naar de matrix van de intermediaire inputs en die te laten corresponderen met een nieuwe kolom bevattende de wegingsfactoren voor het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. Als je hier een matrix van technische coëfficiënten van maakt, laat je deze toegevoegde elementen vergroten met de inflatie. Iets wat in de meeste jaren ongeveer in de praktijk van de nationale economie gebeurt.
Je kunt dan de inflatie doorrekenen die veroorzaakt wordt door een initiële (exogene) prijsverandering inclusief het effect dat de inflatie in de lonen verwerkt zal gaan worden. In zo een model wordt een afwijking van de looncompensatie voor inflatie als een initiële prijsstijging wordt beschouwd. Het werpt dan een ander licht op de effecten van inflatie. Door dit idee te combineren met het idee hiervoor beschreven, maar waarbij als wegingsfactoren voor de termen in de reeksontwikkeling de traagheid in het doorberekenen van prijs- of salarisverhogingen worden genomen, kan een tijdsbeeld van de inflatie als gevolg van een initiële prijsverhoging verkregen worden.

Philips

Ondertussen was de economie aangetrokken en bestond er opeens behoeft aan mensen met kennis van computers en numerieke methoden. Ik kon een baan bij Philips krijgen. Ik kwam bij de afdeling terecht die beeldbuizen ontwikkelde, die deel uitmaakte van het Philips-onderdeel Display Components dat overal in de wereld beeldbuizenfabrieken had. Ik ging deel uitmaken van een groep die de elektronenkanonnen ontwierpen.
In eerste instantie werkte ik mee om een pakket te bouwen om de input te genereren voor simulatiepakketten voor het gedrag van de elektronenbundel onder invloed van elektrische en magnetische velden, het analyseren van de resultaten en het doen van een grove voorspellen van het gedrag. Uiteindelijk ging dat pakket 200.000 regels code tellen. Het totale aantal gevonden fouten in de code na oplevering bleef beneden de honderd. Ik nam de wiskundige en natuurkundige aspecten voor mijn rekening.
Na oplevering van het pakket nam ik de leiding over voor het onderhouden, verbeteren en uitbreiden van de simulatiepakketten, inclusief het opgeleverde pakket. De totale omvang van de codes van alle pakketten groeide uiteindelijk naar een half miljoen regels. De simulatiepakketten waren al enige decennia oud en ontwikkeld door het Philips Natuurkundig Laboratorium. Het onderhoud van de pakketten was qua mankracht uiterst kostbaar, maar de kwaliteit van de resultaten kon door geen enkel commercieel verkrijgbaar geëvenaard worden. De commerciële pakketten konden alleen maar een enkel baantje uitstekend doorrekenen, maar faalden volledig bij het doorrekenen van een bundel. Niet alleen waren de uitkomsten meer dan duizend procent fout, maar de rekentijd was ook nog eens duizend keer zo lang.
De meeste elektronenkanonnen bevatten vijf onderdelen: de kathode en vier roosters met ieder een eigen potentiaal. De ontwerpers moeten een kanon ontwikkelen dat een bundel met een kleine doorsnede op het scherm kan leveren, voor iedere schermpositie en iedere gewenste stroomsterkte. Vervolgens moet de bundel doorsnede niet sterk variëren voor veranderingen in de zogenoemde focuspotentiaal (op het derde rooster gerekend vanaf de kathode), want anders wordt het inregelen van een toestel erg moeilijk en kan de kwaliteit van het toestel door verloop gedurende de levensduur sterk achteruitgaan. Om dit te bewerkstelligen kan de ontwerper de afstanden tussen de roosters, de gaten in de roosters, de vorm van de gaten en de spanningen op de roosters variëren.
Door ervaring weten de ontwerpers het aantal simulaties binnen de perken te houden, maar een aantal van tienduizend simulaties voor een ontwerp is niet irreëel. Als iedere simulatie vier minuten duurt, dan praat je over veertigduizend minuten of wel een kleine maand continue rekentijd. Dat is niet zo erg, maar bij iedere verandering in de geometrie van het kanon was een gebruiker een paar uur bezig om de nieuwe input samen te stellen. Omdat een ontwerper maar veertig in de week werkt en die maar voor een deel hieraan kan besteden, praat je gauw over een doorlooptijd van een jaar. Eigenlijk zou je een doorlooptijd vaan een paar weken willen hebben; de markttechnische waarde van zo een mogelijkheid loopt in de tientallen miljoenen Euro per bruikbaar ontwerp.
Toen ik dat inzicht kreeg heb ik een drastische ingreep in de inputgenerator gedaan. Ik zorgde ervoor dat de generator een programma kon schrijven dat vervolgens uitgevoerd kon worden en de generator kon aansturen om precies dezelfde geometrie samen te stellen. Dit lijkt onzinnig, maar daarmee kon de ontwerper in het gecreëerde programma ingrijpen, door een paar loops erin te plaatsen waarin geometrische parameters gewijzigd werden. En toen kon de ontwerper opeens zonder verder ingrijpen een heleboel geometrieën doorrekenen. Een ontwerper paste dit onmiddellijk toe door in de kerstvakantie tien computers in te schakelen en toen hij na de vakantie terugkwam had hij alle gegevens om zijn ontwerp te vervolmaken. Als je de vakantie niet meetelt, dan was de doorlooptijd van de simulaties minder dan een week. Het resulteerde in Philips eerste 22 inch computermonitor. Het werd een commercieel succes. Zonder mijn idee was het misschien nooit op de markt gekomen of als het zonder mijn idee later op de markt was gekomen, dan had dat vele miljoenen winst gescheeld.
Verdere belangrijke bijdragen van mij aan de simulatiesoftware was het corrigeren van een fout in de relativistische ruimteladingseffecten op de bundel. De elektronen in de bundel stoten elkaar af, wat de bundel verbreed. Door relativistische effecten (de elektronen vliegen met een derde van de lichtsnelheid naar het scherm) wordt deze afstoting gereduceerd. Maar dat moet je wel correct in je berekeningen opnemen.
Daarnaast heb ik de door verbeterde numerieke methoden de rekensnelheid weten op te voeren. Het begon er eindelijk een beetje op te lijken dat de simulaties snel en nauwkeurig konden worden uitgevoerd en toen was het opeens afgelopen met de beeldbuis, want de LCD- en plasmaschermen braken door. En daarmee kon een heleboel kennis van allerlei soorten ontwerpers over kanonnen en afbuigspoelen gedurende tientallen jaren opgebouwd de prullenbak in. Dat is het lot van technici. En daarom kon ik ook vertrekken bij Philips.
Ik had nog wel veel nog niet uitgewerkte wiskundige ideeën om de software nauwkeuriger en sneller te maken. Verdere uitwerking vereist echter nog vele maanden, misschien wel jaren inspanning. Ook deze ideeën zullen met mij de aardbodem in verdwijnen. Ik zit me wel eens af te vragen of deze ideeën van belang kunnen zijn voor de simulatie van de bewegingen van sterren in sterrenstelsels. Maar ik begin er niet meer aan.
De aanzienlijk verbeterde nauwkeurigheid heeft ook bijgedragen aan de ontwikkeling van de zogenoemde superslim beeldbuis. Dat was een beeldbuis die aanzienlijk minder diep was dan de types tot dan toe. Het legde zware eisen aan de kwaliteit van het elektronenkanon op. Het moest concurreren met de toen al in opkomst zijnde LCD- en plasmaschermen. Weliswaar was de diepte toch nog aanzienlijk meer dan die van de nieuwe technieken, maar de prijs was toen nog wel veel lager. Uiteindelijk hadden de Europeanen er geen belangstelling voor en is het hier nooit op de markt verschenen. Maar toen ik na mijn vertrek met vakantie in Thailand was, zag ik in een hotel opeens een nog onuitgepakte Philips-doos staan met een superslim televisie. Het gaf me voldoening, dat ik daar toch een beetje aan had bijgedragen
Verbazingwekkend bij Philips vond ik dat er voor verschillende essentiële vormen van specialistische kennis precies een persoon was, die die kennis volledig beheerste. Uiteindelijk ging dat ook voor mij gelden. Het gevolg was als iemand uitviel door vertrek, pensionering, ziekte, sterfte e.d. de kennis verdween en dat een opvolger vijf tot tien jaar nodig had om de kennis weer min of meer in de vingers te krijgen. Zelfs als het vertrek van iemand lang van tevoren bekend was, dan was er nog geen goed overdracht van kennis. Dit werd nog eens versterkt door het optreden van Timmer, die een drastische personeelsreductie tot stand bracht, zodat er steeds meer plekken waren waar slechts een persoon deskundig was. Deze persoon raakte dan vaak overbelast, zodat veel projecten niet opgepakt konden worden. Op deze manier verspeelde Philips vele miljarden guldens winst.
Ook hoorde ik dat een leidinggevend persoon de macht had om projecten op te pakken of te laten schieten. Zo was er in een vroeg stadium sprake van het produceren van computermonitors voor onder andere home-computers en computers voor kleine bedrijven. Een persoon besloot dat deze markt niet interessant was en deze monitoren werden daardoor in eerste instantie niet ontworpen en geproduceerd. Daarbij moet bedacht worden dat als je als eerst iets in de markt zet het tot grote winsten leidt, terwijl de laatste nauwelijks winst maakt. Ook de hoge kwaliteit monitoren, die een geweldige winstmarge hadden, werden niet gemaakt. Pas veel later kwam Philips in de markt. Het heeft de Japanse concurrentie, vooral Sony, sterk gemaakt, want die verdiende tientallen miljarden. Philips heeft hiermee vele miljarden guldens, misschien wel enige tientallen miljarden, aan winst laten liggen.
Hetzelfde geldt voor het niet op de markt willen zetten van volledig vlakke beeldbuizen, waarmee Philips de eerste had kunnen zijn, maar in de praktijk ver na de concurrentie op de markt kwam. En het gebrek aan deskundige mankracht nekte Philips toen ze een zwart randje rond de beeldpixels ontwikkelde. Dat gaf veel meer contrast. Philips had het patent, maar door uitwisseling van patenten mocht een deel van de concurrentie het gebruiken. Die zetten het op de markt, maar Philips niet, want ze konden de productietechnieken niet in de vingers krijgen. Zodoende kostte dit Philips-patent het bedrijf honderden miljoenen, mogelijk miljarden winst. En zo zijn er meer voorbeelden. Van wat zich bij de rest van het concern afspeelde heb ik geen idee, maar het zal vast niet beter zijn geweest. Dit soort management heeft het bedrijf naar de ondergang gedreven. En de pers hemelde de managers maar op.
Ik schrijf dit in de periode van de ´me-too’ actie en ‘harassment’. Dat doet me denken aan een voorval in het begin van mijn Philipstijd. Er was een vacature voor een academisch gevormd wiskundige en voor de vervulling daarvan werden verschillende kandidaten opgeroepen. Ik zag ze een voor een langs komen. Een van hen was een jongedame. Ze viel op, want ze was gezegend met een zeer grote boezem, die bovendien pront waren. Ze staken opmerkelijk recht naar voren in plaats van enigszins bollend te hangen, wat gebruikelijk is voor objecten van dat formaat. Intuïtief dacht ik: ‘die wordt het’. Na een paar weken kwam mijn chef langs om de nieuwe collega voor te stellen. En ja hoor, het was de jongedame in kwestie. Ze was wel academisch gevormd, maar voor de rest anders gevormd. Het meest opvallende was dat moeder natuur haar niet zo rijkelijk gezegend had. Een watje studeert om een baan te krijgen en de ander gebruikt watjes. Ik moest gniffelen om het aanneembeleid van mijn chef!
Jaren na mijn vertrek doet het me pijn om te zien hoe het Philips conglomeraat ontmanteld is naar een flink aantal aparte bedrijven. De stupide managers hadden het over het verbeteren van de resultaten voor de aandeelhouders. In werkelijkheid waren de aandeelhouders zwaar de dupe. Voor relatief kleine bedragen werden onderdelen als ASML en NXP verzelfstandigd of verkocht aan andere beleggers. Nu zijn dit soort bedrijven zelfs veel meer waard dan Philips. De Philips aandeelhouders hebben vrijwel niets van die waarde gekregen. Als die onderdelen met een goed management binnen het concern waren gebleven, waren de Philips aandelen nu tien keer zo veel waard. Dat is het rendement van activistische aandeelhouders. Dit is allemaal gebaseerd op een hype dat conglomeraten slecht zouden presteren. In werkelijkheid waren de grote conglomeraten juist de succesvolste bedrijven in de wereld: Sony, Hitachi, Matsushita, Samsung, LG, General Electric, Siemens enz. Bedrijven die zich specialiseren, kunnen een korte hype meemaken om daarna vrijwel geheel in te storten. Een mooi voorbeeld is Nokia. En een ander is Philips. Ik had Philips graag bekwame managers gegund.

Historisch onderzoek

Tegen het eind van mijn Philipstijd kwam ik er door enkele proefschriften van historici achter dat de archieven van het ministerie van Justitie met speciale toestemming in te zien waren. Ik had het al iets eerder kunnen weten als ik belangstelling had getoond voor het goede boek van Auke Kok over Anton van der Waals. Ik heb ook toestemming voor inzage in enkele dossiers gevraagd en toen werd ik met stomheid geslagen. Er ging een nieuwe wereld voor me open. Geen leuke wereld. Het was een wereld van landverraad, martelingen, wreedheden, moordlust, bloeddorstigheid, massamoord. De daders waren niet alleen Duitsers maar vooral Nederlanders die lid waren van de Inlichtingendienst, de voorloper van de AIVD. Dit vond allemaal plaats op de makkers van mijn vader en natuurlijk mijn vader ook. Dit was niet het verbijsterende, want ik wist dat al heel lang. Maar het verbijsterende was dat het de Nederlandse confessionele en liberale politici waren die dit bewust uitlokten. De daders waren ministers van Justitie, burgemeesters van grote en middelgrote steden, (hoofd)commissarissen en politiemannen van de gemeentelijk Inlichtingendiensten.
Verbijsterend was dat de bloeddorstige samenwerking met de Gestapo niet in 1941 begon, maar al dateerde uit 1935. Nooit hebben deze confessionele en liberale fascistenvrienden hun excuses aangeboden. De confessionele partijen praten altijd over eerbied voor het menselijk leven, maar ik kan dat niet rijmen met de volkerenmoord die ze op hun tegenstanders pleegden. Wat een aartshuichelaars zijn dat. Voor mij bestaat er maar een term: christelijke onmenselijkheid. Verder kwam ik erachter dat het allemaal zijn oorsprong in 1917 vond. Op zich vind ik het acceptabel dat inlichtingendiensten revolutionaire bewegingen in de gaten houden, vooral als die revolutionairen daarbij samenwerken met een buitenlandse mogendheid. Maar het is onacceptabel als de inlichtingendiensten daarbij grove wetsovertredingen begaan en zich ontwikkelen in een richting, waarbij een samenwerking met een zeer bedreigende buitenlandse mogendheid wordt gezocht, waarbij die mogendheid een geweldig bloedbad onder de eigen bevolking aanricht.
En ik was verbijsterd dat de massamoordenaars na de oorlog als beloning mooie baantjes en Koninklijke onderscheidingen kregen. En in die baantjes organiseerden ze nog eens de grootste misdaadorganisatie die Nederland ooit gekend heeft, inclusief grootschalige diefstallen, moorden en poging tot staatsgreep. Dit wetende kan ik me geen grotere belediging voorstellen dan het krijgen van een Koninklijke onderscheiding, want dan word je gelijkgesteld met de grootste criminelen en onmenselijke bloeddorstige beesten die Nederland ooit heeft voortgebracht. U kunt het nalezen in mijn twee boeken.
Als jezelf betrokken bent bij wetenschappelijk onderzoek in twee verschillende vakgebieden, dan verbijstert het je als je ontdekt hoe onzorgvuldig historici zijn, die zich ook ´wetenschappelijk´ noemen. Het gaat dan om fouten die met een minimale voor de hand liggende controle makkelijk te vermijden zijn, maar ook om het bewust niet publiceren van essentiële informatie.
Bij het schrijven van mijn boeken kwam ik verschillende namen tegen van personen die ik in mijn jeugd ontmoet heb, dit zijn buiten familieleden: Jaap Burger, Otto van Gool, Rein Kloostra, Toon van der Kroft, Eric Krop, Piet en Rie Metscher, Pieter Oud. Verder heb ik een vage herinnering aan een persoon die voldoet aan de beschrijving van Abraham van Velsen (erg lang), die woonde tweehonderd meter van mij vandaan. En natuurlijk kwam ik veel namen tegen van personen die mijn vader in zijn verhalen noemde. Daarnaast heb ik met verschillende in mijn boek voorkomende of bij het verzet betrokken personen gesproken of geïnterviewd: Christina Arendse-Kleijn, Fred Donderwinkel, Herman Fontijn, Gerard Geelhoed, Jopie Gnirrep-Harthoorn, Wim Hartman, Willem Herder, Truus Oversteegen, Mattie Ossenkoppele-Harthoorn, Chaja Polak, Els Schalker-Karstanje, Edmund Wellenstein, Nico Wijnen (telefonisch). Verder heb ik verschillende nabestaanden gesproken of er mee gemaild. Het heeft grote indruk op me gemaakt hoeveel leed er in de tweede en soms derde generatie is en hoe de maatschappij deze zwaar getroffen mensen, die moesten opgroeien zonder vader of met zwaar getraumatiseerde ouders, totaal in de steek heeft gelaten. Verschillende van deze tweede en derde generatie personen hadden ernstige psychische problemen.
Ik heb het boek van mijn vader opnieuw laten uitgeven, waarbij ik heb geprobeerd te achterhalen wie er achter de genoemde fantasienamen schuilgaan. Ik vond na lang zoeken tot mijn grote vreugde de uitgever Van Gruting bereid het opnieuw uit te geven. Vervolgens was hij bereid ook mijn boek uit te geven. Maar plotseling stelde hij de eis dat er een heleboel materiaal verwijderd werd. Ik verzette me daar hevig tegen, want je kunt toch niet veel belangwekkende geschiedenis verloren laten gaan. Maar uiteindelijk was ik machteloos, want uitgevers eisen dat je de auteursrechten overdraagt. Dit betekende dat ik niet meer de keuze had naar een andere uitgever te gaan. Het was uitgeven bij hem of nooit meer laten uitgeven. Ik heb de reden van de drastische tekstreductie nooit gehoord, maar ik vermoed dat het met de omvang te maken had. Maar dan had hij het in twee delen kunnen splitsen. Uiteindelijk heb ik de weggelaten tekst bij de uitgever Aspect laten uitgeven, waarbij ik nog wat ander materiaal heb toegevoegd om in dat nieuwe boek de betreffende onderwerpen vollediger te maken. Verder heb ik het hoofdstuk over Friedrich Schallenberg eraan toegevoegd: het paste niet in het eerste boek. Wel heb ik nog veel onderzoek naar Schallenberg gedaan om ook dat hoofdstuk volledig te maken.